De
oplettende lezer zal allang hebben gezien dat tussen het einde van de vorige periode
en het begin van deze een gat van vijf jaar zit, en als het goed is weten zelfs
de minst historisch beseften onder ons wel wat zich in deze vijf lange jaren heeft
afgespeeld. De Tweede Wereldoorlog bracht enorme schade toe aan onze spoorwegen.
Van de infrastructuur (rails, bovenleidingen seinen, bruggen, enz.) was ongeveer
tweederde deel beschadigd of onbruikbaar. Van het rollend materieel was zelfs
meer dan negentig procent kapot gemaakt of verdwenen. Daarbij vergeleken viel
de schade aan de stations nog enigszins mee; ongeveer 18% van de stations, oftewel
ruim één op de zes, was zwaar tot onherstelbaar beschadigd. Tientallen
stationsgebouwen zijn tijdens die oorlogsjaren verloren gegaan, veelal als gevolg
van bombardementen of andere gevechtshandelingen. Hierbij zaten een aantal belangrijke
knooppunten, zoals Rotterdam Delftsche Poort, Arnhem, Nijmegen, en 's-Hertogenbosch.
Vrijwel direct na de bevrijding werd begonnen met de wederopbouw, waarbij het
accent in de eerste jaren uiteraard vooral lag bij het herstel van het spoor en
het weer op gang brengen van het treinverkeer. Stationsgebouwen werden zonodig
provisorisch opgelapt, pas aan het einde van de jaren veertig begon men aan het
herstel van de eerste stations. De eerste nieuw gebouwde stationsgebouwen kwamen
in 1950 gereed. Het spreekt uiteraard voor zich dat in deze periode van wederopbouw
het aantal nieuwe stations gering is, voor het overgrote deel betrof het overgrote
deel betrof het vervanging van een bestaand station of stationsgebouw. De
meeste stationsgebouwen die in de eerste helft van de jaren vijftig gereedkwamen
werden ontworpen door dezelfde twee architecten die ook al voor de oorlog actief
waren: H.G.J. Schelling en S. van Ravesteyn. Ditmaal waren hun werkterreinen duidelijk
afgebakend. Van Ravesteyn was vooral in het zuiden van het land actief, terwijl
Schelling de stationsgebouwen boven de grote rivieren ontwierp. Rotterdam vormde
hierop een uitzondering, dat werd weer aan Van Ravesteyn toegewezen. Schelling
was al voor de Tweede Wereldoorlog een aanhanger van een heldere en zakelijke
bouwstijl, met als absolute hoogtepunten zijn ontwerpen voor de Amsterdamse stations
Amstel en Muiderpoort. Dat uitgangspunt was aan het einde van de jaren veertig
onveranderd gebleven, waarbij Schelling zich nu liet inspireren door de architecten
Peret uit Frankrijk en Honegger uit Zwitserland. Beide architecten hadden toen
al naam gemaakt door het op grote schaal toepassen van geprefabriceerde betonelementen.
Deze invloeden zijn vooral terug te vinden bij de stationsgebouwen van Enschede,
Hengelo en Zutphen. Schelling's collega Van Ravesteyn gooide het ondertussen over
een heel andere boeg, al was ook hij aanvankelijk een groot voorstander van een
zakelijke bouwstijl. Dat principe liet hij echter al aan het einde van de jaren
dertig min of meer varen en kregen zijn ontwerpen sierlijke en gebogen lijnen.
De na-oorlogse stijl van Van Ravesteyn is -op z'n zachtst gezegd- nogal wisselend,
waarbij traditionele Delftsche School werd afgewisseld door Italiaanse invloeden
met colonnades en vooral veel beeldhouwwerken. In een enkel geval werden beide
stijlen zelfs gecombineerd, zoals bij het inmiddels gesloopte stationsgebouw van
's-Hertogenbosch. De kritieken op dit gebouw waren dan ook ronduit vernietigend.
Bij het ontwerpen van de Rotterdamse stations keerde Van Ravesteyn echter (gedwongen,
overigens) weer terug naar een puur zakelijke bouwstijl. Aan het begin van
de jaren vijftig deed K. van der Gaast, een nieuwe, jonge architect, zijn intrede.
Aanvankelijk werkte Van der Gaast als meewerkend architect onder Schelling en
Van Ravesteyn en die hoedanigheid ontwierp hij zijn eerste stations. Uiteraard
waren dit nog kleinere en vrij eenvoudige projecten, maar Van der Gaast maakte
al snel carrière. Al in 1953 werd hij de nieuwe hoofdarchitect en kreeg
hij ook de grote projecten. Het eerste werd het nieuwe station van Eindhoven,
gevolgd door het eveneens nieuwe station in Venlo. De nieuwe hoofdarchitect sloeg
een compleet andere weg, en dat had niet alleen betrekking op zijn bouwstijl.
Van der Gaast was één van de eerste bouwmeesters die open stond
voor ideeën en meningen van anderen, en daar vervolgens het ontwerp op aanpaste.
Ook zou hij het begrip "stationsgebouw" een nieuwe betekenis gaan geven.
Het hoogtepunt uit het oeuvre van Van der Gaast werd het nieuwe station van Tilburg,
dat in 1965 gereed kwam. Dat station markeerde echter ook het einde van een tijdperk.
De Spoorwegen zaten financieel in zwaar weer, en dit zou in de jaren die volgden
ook doorwerken in de stationsontwerpen. Een andere ontwikkeling gedurende dit
tijdvak was de terugkeer van het standaardstation. Vanaf de tweede helft van de
jaren vijftig werd, voor het eerst in decennia, weer een serie (vrijwel) identieke
stationsgebouwen gerealiseerd. |
De architectonische
waarde van gebouwen uit de wederopbouwperiode werd tot enige jaren geleden niet
bijster hoog geacht, en stationsgebouwen uit die tijd vormden daarop helaas geen
uitzondering. Van de ruim vijftig stationsgebouwen uit deze periode is maar iets
meer dan de helft bewaard gebleven. Vooral in de afgelopen 15 jaar zijn er opvallend
veel gesloopt, zo'n tien stuks. In de meeste gevallen waren het kleinere stationsgebouwen
die buiten gebruik waren geraakt, met alle vandalistische gevolgen van dien. Ook
zijn een aantal stations vervangen omdat ze te klein waren geworden. Er staan
inmiddels een aantal stations op de monumentenlijst, waarvan er zelfs al enkelen
de status van Rijksmonument hebben. |